persoonlijk

Heilige huisjes

De Sint bracht nooit wat ik vroeg. Al deed ik nog zo mijn best om braaf te zijn. Ik maakte minder ruzie met mijn broers, ik stal minder zoet uit de koekenkast, ik gedroeg mij nog onopvallender op school. En toch viel er altijd iets anders uit de lucht dan hetgeen ik welgemikt op mijn lijstje lijmde. Elk speelgoedje was zorgvuldig geselecteerd, omcirkeld en uitgeknipt uit zo’n dunneblaadjesfolder. Ik wilde van die dierenknuffels zoals je ze alleen in de zoo kan kopen, ook al puilde mijn bed uit van de pluchen beren. Ik wilde zo’n Baby Born-pop die echt kon plassen, want mijn beste vriendin wilde die ook, en ik was extreem beïnvloedbaar. Behalve als het op de Sint aankwam. Mijn vrienden geloofden al lang niet meer in die goede man, die op te steile daken balanceerde en langs te smalle schoorstenen neerdaalde. ‘Geloof jij nog in de Sint?’, vroegen ze dan. ‘Natuurlijk niet’, prevelden mijn volgzame lippen. Het schaamteschot in mijn buik volgde onmiddellijk. Want de woorden die ik mezelf hoorde zeggen, klonken anders dan die in mijn hoofd. Dan richtte ik mijn gesloten ogen naar de hemel – om een of andere reden dacht ik dat de Sint ergens daarboven leefde – en zei ik in stille gedachten ‘jawel hoor Sint, ik geloof wel nog in jou.’ 

Mijn broer kreeg eens een luchtkarabijn van Sint-Maarten. Met een lange loop. Met echte loodjes, die je in zo’n piepklein gaatje moest duwen – het deed mij denken aan een zetpil in een babypoep. Het was niet wat hij had gevraagd, maar hij was er heel blij mee. Zijn ogen blonken als kogels toen hij de buit spotte. Ik mocht delen in het plezier. Mijn vader leerde ons mikken en schieten, buiten in de tuin. Met lege petflessen als prooi, die we vulden met regenwater. Eén keer legde ik mijn kaak tegen de achterkant van de loop, waardoor ik een harde weerslag voelde. Het deed pijn, ik schaamde mij dat ik zo dom kon zijn. Mijn kaak zag bloedrood. Al was dat niets, vergeleken met de slag die ik later nog in mijn gezicht zou krijgen. 

Als ik terugdenk aan de avond voor de Sint, vliegt de spanning weer door mijn buik. Ik bleef maar draaien tussen de knuffels in mijn bed, als een hond die een plekje zoekt in zijn mand. Ik bleef maar telepathische gesprekken voeren met de Sint, zodat hij zeker nog in zijn boek noteerde dat ik spijt had van mijn boze reactie vandaag. De ochtend zelf was ik altijd de vroegste vogel. Ik stond te popelen om mezelf naar beneden te storten. Recht naar de cadeaus van mijn broers, om te zien of die beter waren dan die van mij. Of zij wél kregen wat ze hadden gevraagd. Ik alweer niet. Maar ik verstopte mijn teleurstelling, uit angst dat de Sint ging noteren dat ik een ondankbaar kind was. Wat een gewicht legde die lange baard op mijn schouders. Zelfs de wereld in mijn hoofd was niet meer van mij. Tot, vele jaren later, bleek dat die goedhartige man gewoon mijn ouders waren. Mijn hoofd werd weer van mij, al schoten de vragen alle kanten uit: wat moet ik nog geloven in deze wereld, en wat niet? 

Als mijn oudere broer met een plannetje kwam, deed ik vaak volgzaam mee. ‘Je moet zo laag mogelijk in de fles proberen te schieten’, zei hij, ‘wie het minste water overhoudt, is gewonnen.’ Laag mikken was in die tijd toevallig mijn specialiteit in het leven dus, als bij wonder, schoot ik raker dan hem. Net boven de flessenbodem. Hij deed alsof het hem niet raakte, maar ik zag kogels in zijn ogen. Zijn zoeker stond op wraak. ‘Ik kan toch beter mikken dan jou’, vuurde hij mijn richting uit, ‘kijk maar, ik schiet zo die vogel daar uit de lucht.’ Ik riep de lading uit mijn longen: ‘neeee!’ Dieren symboliseerde voor mij zachte liefde, dat wist die slimme vos. Hij liet zich niet uit zijn lood slaan door zijn kleine zus en haalde de trekker over. Knal. 

Soms gaan de dingen in realiteit niet zoals in je hoofd. 

Er hing stilte in de lucht. De spanning vloog door mijn buik. Zeker toen er een dof geluid klonk op het lange gras. Groen zag hij. Zowel mijn broer als de specht, die hij net uit de lucht naar beneden schoot. De dam, die mij normaal beschermt tegen elk gevoel van overstroming, barstte open. Tranen stroomden uit mijn ogen, verwijten vloeiden uit mijn mond: ‘wat heb jij gedaan, moordenaar!’ Hij stond aan de grond genageld en verroerde geen pluim. Ik riep onze vader – niet de geestelijke, maar onze echte – die buiten kwam kijken. Hij krabde in zijn grijswitte baard en mikte een stille blik richting mijn broer. ‘Dat was niet mijn bedoeling, ik schoot gewoon in de lucht’, sprak hij met glazige ogen. Die middag moest mijn broer niet naar de tekenschool. Ik moest wel naar de turnles. 

In het leven krijg je niet altijd wat je vraagt, maar soms wel wat je nodig hebt. Mijn broer was genoeg getekend voor die dag.

PS: We waren ouder dan op de foto toen we leerden schieten.

2 thoughts on “Heilige huisjes

Plaats een reactie